Dit interview hoort bij de reeks Home, ‘Wat is thuis’. Hierin vertellen eerste en tweede generatie Molukkers hoe zij na aankomst het leven in Nederland hebben opgepakt en hier een nieuw thuis hebben gecreëerd.
In 2017 zijn deze interviews gepubliceerd in de nieuwbrieven van het Museum Maluku.


foto: Anneke Savert

Mijn naam is Poppy Supusepa, ik ben geboren in Magelang, in Indonesië. De familie van mijn vader, Matulessy, komt uit Itawaka op Saparua. Mijn moeder was een Javaanse vrouw. Zij is opgegroeid als moslimmeisje in Jogja. We hebben daar nog familie van mijn moeders kant. Zij heten Wirdjosudarmo en komen van gegoede huize. Zij waren Radèn. Dat kun je hier vergelijken met barones of iets dergelijks.

Mijn vader was in Jogja gestationeerd. En toen zijn ze verliefd geworden. Niemand van de kinderen is op Ambon geboren. Wij zijn in verschillende plaatsen geboren: Tarakan, Balikpapan, Surabaya, Magelang, de plaatsen waar papa heen gestuurd werd. Hij werd steeds met het KNIL overgeplaatst. Zelf ben ik dus voor de Japanse tijd geboren in Magelang, als 8e van 9 kinderen. Omdat ze met een christen was getrouwd, is mijn moeder christen geworden. Zij heeft toen een andere naam gekregen: Christina. Sumirah, haar moslimnaam, gebruikte ze helemaal achteraan. En ze wilde zo niet meer genoemd worden. Haar achternaam gebruikte ze na haar huwelijk niet meer.


Familie Matulessy: v.l.n.r. Daan, moeder Christina (Sumirah), Henkie, Lientje, Poppy, Tinus, vader, Marie, Wim en Jan, Borneo, 1939 (coll. Matulessy)

De oorlog, het begin
Ik kan me nog herinneren dat we allemaal moesten vluchten en toen naar Jogja zijn gegaan. Wij zijn al voor de inval van de Japanners gevlucht. Ik was toen, in 1941, een jaar of 4. Toen we naar Jogja gingen, gingen we via de loopgraven, langs de riolering om naar een dorp te gaan. Ik was toen nog een heel klein meisje. Mijn moeder trok me mee en zei: 'Je moet je ogen goed dicht doen en je mond zo, want mama gaat je leiden.' Als klein meisje heb je geen idee. Je ruikt stront en je komt langs een lijk en dan denk je... tjeesss. Dat weet ik nog. De Japanners bombardeerden in het begin veel. Toen moesten we dus echt vluchten. Het was verschrikkelijk onrustig.
Toen de Japanners binnenvielen, is mijn vader meteen dezelfde avond gearresteerd. Hij was ziekenverpleger in het KNIL. Er was een lijst van medewerkers en daardoor werd hij toen gepakt. Voor zover ik weet, zat mijn vader toen al heel snel in de gevangenis. Zelf kan ik me dat niet meer herinneren. Alleen weet ik nog dat 's morgens mijn moeder begon te huilen en wij vroegen wat er was. Mijn oudste zus pakte mijn hand en zei: 'Papa is er niet meer.' Als ik het nu vertel, krijg ik tranen in mijn ogen. Want ik was het lievelingskind van mijn vader.

Van de oorlog zelf heb ik maar een klein beetje meegekregen. Ik miste mijn papa heel erg en drie broers die waren weggehaald. Vijf kinderen bleven er nog thuis. In totaal waren er 9 kinderen, eentje was er al overleden in Surabaya. Toen hij stierf was hij 4, 5 jaar. Mijn moeder en vader hebben dat later aan ons verteld.

Dagelijks leven
In Jogja woonden we bij familie van mijn moeder. Zij waren welgesteld en woonden in een groot wit huis met bloemen. Er was een avondklok. Mijn moeder mocht niet naar buiten. Als ze boodschappen ging doen, kwam er zo'n Indonesisch schlemiel ventje met een wapen. Mijn moeder werd begeleid! Zo leefden we. Ja, ik was een jaar of 5. Ik kon niet naar school. De oorlog was toen voor ons wel ver weg. We speelden in de tuin en zagen de Japanners wel op het voetbalveld marcheren en zingen. En wij zongen mee in de tuin. Op het veld werden soms allemaal scholieren verzameld. We wisten niet precies wat er aan de hand was. Het was een onzekere situatie. Mijn moeder huilde elke avond en nam mij op schoot. Ik vroeg dan wanneer papa terug zou komen. Mama zei dan: 'Later, later....'
Bij de familie waar we in die tijd logeerden voelde ik me wel thuis. Papa was er niet, maar mama was er wel en ik had mijn broertje nog en een zus. Mijn moeder had contact met andere vrouwen wier mannen vast zaten en ze konden elkaar steunen. In het begin hebben ze haar een beetje in de steek gelaten omdat ze een Javaanse vrouw was. Mijn moeder begreep het niet. Uiteindelijk hebben ze haar beetje bij beetje geaccepteerd. Maar dat heeft lang geduurd, want mijn moeder kwam niet uit de kampong, maar van een welgestelde familie. Zij werd ook in de gaten gehouden door haar eigen volk. Ze zei dan: 'Waarom letten ze op mij terwijl ik eigenlijk een Javaanse vrouw ben...?' Maar deze Javaanse was wel met een Molukker getrouwd. Een Belanda Hitam.

Ze is een keer lopend naar de gevangenis in Bandung gegaan om eten te brengen en iets af te geven voor mijn vader. Van Jogja naar Bandung. Lopend! Ze ging samen met verschillende andere vrouwen die daar ook echtgenoten of familie hadden zitten. Het was ver! De vrouwen hadden de instelling: 'Al moeten we een jaar lopen, we gaan toch.' Zij is onderweg ook ergens blijven slapen. De kinderen moesten hun moeder wel een aantal dagen missen. Ik was een keer in Indonesië en we gingen van Jakarta naar Bandung met de auto. Maar dat is een eind lopen zeg!

Ik lees vaak boeken over de oorlog en dat komt overeen met wat wij hebben meegemaakt. Hoewel ik nog jong was, is er toch herkenning en dat is fijn. Zoals beesten eten. Zo was er bijvoorbeeld de larong, een beestje (vliegende mier – AS), en als de zon scheen dan kwamen ze tevoorschijn. Als we ze gingen vangen ging mijn moeder ze bakken met ei. Het zijn insecten. Eigenlijk best lekker, met veel eiwit. Ondanks dat we geen rijst hadden, geen ketella (cassave - red.) en groente leden wij niet zo'n honger. We kregen van de familie van mijn moeder eten van de sawah en zij plantten van alles. Ketella pohon, ketella merayap... veel cassavesoorten.

Thuis tijdens de oorlog
Ondanks dat papa er niet was waren we samen. Mama kookte en dan gingen we gezamenlijk aan tafel. Een gebed doen en een stukje uit de bijbel lezen. Dan was het bijna compleet. Alleen misten wij de broers en papa.

Mijn moeder heeft eigenlijk door de bijbel leren lezen. Zij had wel Arabisch geleerd op school, zodat ze dat gewoon kon schrijven. Toen ik haar kende als moeder, schreef ze gewoon normaal. Over heel vroeger vertelde ze niet veel aan ons maar we wisten dat ze gelukkig waren. Ik zat altijd naast mijn kleine broertje en we zaten altijd te klooien met elkaar. Mijn moeder ging dan bidden maar het duurde zó lang! Dan gingen we klieren en dachten: kan het niet sneller, we hebben honger. Mijn broertje keek dan zo van: zijn ze nou nog niet klaar? Ach, we waren kinderen.
Wij als kleine kinderen hadden er geen notie van dat we dood konden gaan. Alleen als er bombardementen waren, zei mijn moeder: 'Rubber in je mond, flink bijten en watten in je oren.' Wij hoorden het dan niet. Ik zat met mijn broertje onder het bed, de kolong noemden we dat. Dan zei mijn broer: 'Open...' Zo nieuwsgierig waren we dus. Dus open maken, de watten uit het oor en dan hoorde je het lawaai en dan kreeg ik een klap van mijn moeder op mijn bil! 'Toe nou, anders word je doof!!!' In het Maleis hè. Het rubber was misschien opdat we niet een klap op de tong of tanden zouden krijgen. De oren dat begrijp ik wel.
Later hoorde ik van mijn zus dat mijn moeder een list had bedacht. De Japanners kwamen gewoon bij mensen binnen om te kijken naar meisjes die ze wilden ronselen. En dan keken ze rond of er wat voor hen bijzat. Want als je mooi was dan kwamen ze je halen om voor hen te werken als meisjes van plezier. Toen ze kwamen, heeft mijn moeder met houtskool mijn zussen op de armen helemaal vies gemaakt en hun haar vies laten maken, zodat ze er heel slecht en smerig uitzagen. Die list van mijn moeder heeft mijn twee zussen gered. Die hebben dat niet hoeven doen.

Mijn moeder vind ik een vrouw waar je trots op moet zijn. Want zij was geen Molukker en zij vocht eigenlijk tegen het Indonesische regime. Wij verwonderden ons er later over. Zij vocht tegen haar eigen volk! Zij was een Javaanse! Indonesisch zeg maar. Maar mijn broer zei: 'Goed, ze is van Javaanse afkomst, maar ze is getrouwd met papa en dat is een Belanda Hitam.' Daarom accepteerde ze ook al haar moeilijkheden.

Bevrijding
Vanuit het huis in Jogja zijn wij gevlucht naar het station. Wij zijn door het Rode Kruis naar het station gebracht. We kwamen op het station en mijn moeder zei dat we ons allemaal moesten verspreiden. Allemaal apart in die trein. We mochten niet opvallen. Mijn vader was toen al in Jakarta. Hoe, dat weet ik niet.

Het Rode Kruis had lijsten van alle mensen die bij elkaar gebracht moesten worden. Vanwege de activiteiten van de onafhankelijkheidsbeweging moest dat voorzichtig worden gedaan. Het Rode Kruis was heel bang dat wij afgeslacht zouden worden in Jakarta en Jogjakarta. Daarom moesten we apart reizen. Want er zijn veel, heel veel Molukkers vermoord door Indonesiërs. Ze dachten: die zijn voor de Nederlanders en het zijn militairen.

Allemaal moesten we de namen veranderen, zodat als een Indonesiër vroeg hoe we heetten, we de namen moesten verwisselen. Mijn moeder zei niets tegen mij en toen vroeg zo'n man aan mij hoe ik heette. Dan zei ik gewoon: Poppy. Maar ik heet eigenlijk geen Poppy. Ik heet Martha Kostaphina. Dat is mijn doopnaam. Poppy is mijn roepnaam. Mijn broer zei dat ik hun kon verraden als ik mijn naam zou zeggen. Toen vroeg die man: 'Ja, hoe heet je dan met je achternaam?' Ik antwoordde : 'Ik heet Matulessy.' Ik ga toch niet een Javaanse naam zeggen! Toen wist ik de naam van mijn moeder ook niet. Later pas hoorde ik dat ze Wirdjosudarmo heette. Ik wist alleen van mezelf: Martha Kostaphina Matulessy.

Jakarta
Het was dankzij de hulp van het Rode Kruis, dat ik mijn vader voor het eerst weer zag, in Jakarta. Ik was inmiddels 9 jaar. De reactie van mijn ouders zelf heb ik niet gezien. Toen wij kinderen kwamen, zei mijn moeder: 'Kom maar hier' tegen alle kinderen, maar toen hadden ze elkaar al ontmoet. Mijn vader zag er onverzorgd uit en ik vond het heel raar dat mijn moeder toen zei: 'Dit is je vader.' Wij waren lange tijd zonder man en ineens zag ik een man daar staan, die mijn moeder omhelsde en mijn zus en mijn broers. En toen kwamen wij, mijn broer en ik, we moesten even wachten... ik zei: 'Nou ik ga niet, dat is papa niet.' Toen kreeg ik een tik op mijn billen van mijn zus. Ik herkende hem dus niet. Ik vond het heel erg dat ik toen mijn vader terug kwam, hem niet herkende en vroeg wie die man was!
Ik ben nooit bang geweest want mijn moeder beschermde ons. Al die jaren waren we bij mijn moeder geweest en niet bij papa. Hij was al die tijd weg. Die hele periode was ik thuis met mijn broers en zus en mijn moeder. We waren altijd bij elkaar en als er iemand van haar familie voor haar kwam en ze was even in een andere kamer of in de tuin, riep ik meteen: 'Waar is mama?' Zonder haar voelde ik me onbeschermd. Zij was eigenlijk altijd bij ons en ik was niet bang maar ik vond het naar dat als we ergens heen gingen, iemand ons moest begeleiden.
Toen kregen mijn ouders in de tangsi een woning en ik zag papa elke keer komen en aan tafel gaan, ik zag hem bidden en mama niet meer. Toen heeft hij een foto laten zien en zei hij: 'Hier zat jij op de fiets, dit ben jij Poppy.' Het was moeilijk, maar uiteindelijk kon ik het accepteren. Hij was zo lang weggeweest. Ik ben niet de enige hoor. Er zijn veel meer kinderen die hun vader ook lange tijd niet gezien hadden en hem niet herkenden.
Mijn vader heeft het gered, maar heeft wel littekens. Dat heeft hij wel laten zien. Allemaal littekens van een klewang. Het was een hele lange snee van hier tot hier (schuin over torso en rug). Hij moest zelfs verpleegd worden toen.

Mijn vader was een heel grote man. Hij zag er heel anders uit toen hij terug kwam. Hij kon na de oorlog amper lopen. De dominee die we kenden is gemarteld en overleden in de gevangenis. Hij was heel goed bevriend met mijn vader. In Jakarta ontmoetten we zijn kinderen. Maar hijzelf was er niet. In de kerk hebben de kinderen het aan mijn oudere zus verteld. Het was 1945.

Ik wist dat papa ook gemarteld werd. Dat vertelde hij wel. Maar niet de details. Hij is wel teruggekomen, maar praatte niet veel. Hij wilde het ons niet aandoen om te zien hoe moeilijk hij het had. Wij merkten het toch af en toe wel dat hij het heel moeilijk had. Twee weken voordat hij dood ging, werd duidelijk dat hij nog steeds een trauma had. Want tegen mijn broer Daniël zei hij toen: 'Jepang Jepang. De Japanners komen!' En hij ging te keer tegen mijn broer... 'Pa, pa ik ben Daan,' riep mijn broer. Dat was heel erg. Want mijn broers waren in het kamp ook gemarteld en mijn broer Daan ook. Hij was toen ongeveer 14 jaar. Van zijn 11e tot zijn 15e zat hij in het kamp.

Thuis met vader
In Jakarta werden we eerst in een grote hal ondergebracht met allemaal gordijnen als scheidingswandje. We hadden geen eigen kamers. Zo waren we afgescheiden van anderen, maar dat was voor eventjes. Daarna werden we allemaal ergens anders geplaatst. Wij woonden toen in het NVO kamp. Mijn tante, de zus van mijn moeder, was met een Nanlohy getrouwd. Zij woonden in het 10e bataljon tegenover ons. Dat waren de twee kampen waar de Molukkers zaten. De aangrenzende kazerne was het hospitaal voor militairen en daarom werd die kazerne ook militair hospitaal 1 genoemd. Dat was in Jakarta erg bekend. Het was in de buurt bij de Pasar Senen. Mijn vader kwam weer in het militair hospitaal te werken als ziekenverpleger.
Met papa was het gezin compleet. We gingen weer naar school, maar daarna wilden we snel naar huis. Want daar was papa. Mijn vader werkte in de kazerne zelf.

In die tangsi woonden ook Hollandse families waar ik goed mee bevriend was. De familie Cohen, dat was een joodse familie, Marietje Koopman en de Chinese meiden zaten allemaal op een Hollandse school. In Jakarta hadden wij allemaal Nederlands onderwijs, hoewel onze ouders niet zo vloeiend Nederlands spraken. Mijn vader begreep het wel, in het ziekenhuis moest hij wel Nederlands praten. Mijn moeder, ach, af en toe. Vooral als ze kwaad werd. Dan kon ze vloeiend Nederlands praten.

De tangsi
In het tweede kamp kregen we een eigen huis met met het hele gezin. In de kazerne, bij het militair hospitaal 1. Het was heel groot. Voor 1 familie 3 slaapkamers. En voor een grote familie 4 slaapkamers. We hadden daar echt genoeg ruimte. Dat was heel fijn, want om te leren voor school moest je je echt kunnen terugtrekken en dat kon daar. We kregen een eigen keuken toegewezen en we kookten zelf. Dat kon ook centraal, maar mijn vader en moeder wilden dat liever zelf doen. Mijn moeder kookte ook met een paar andere vrouwen voor militairen die het eten uit de centrale keuken niet lustten. Op bepaalde dagen werd er gevraagd: 'Tante, kunt u koken voor zoveel mensen?' En dan ging ze haar collega's vragen of ze mee gingen helpen en dan verzorgden ze samen het eten. Dat deed mijn moeder een hele tijd voordat wij hier kwamen.
Van horen zeggen kregen we mee dat het buiten gevaarlijker werd, maar zelf merkten we dat niet direct. We voelden ons daar veilig. Mijn vader waarschuwde mijn broers wel dat ze als ze uitgingen moesten uitkijken, zodat niet iemand achter hun rug iets zou doen.
Mijn broers zaten allemaal op de HBS en mijn zussen ook. Ze kwamen hier in Nederland en drie hadden hun diploma al. De rest moest hier nog naar school. Ze hadden vrienden en gingen uit, maar mijn vader waarschuwde altijd want Indonesiërs konden ook gevaarlijk zijn.

In die tangsi woonden we met allemaal KNIL mensen, ook Nederlanders. Mijn vader was wel KNIL, maar als verpleger. Toen begreep ik ook nog niet waarom wij weggingen van Jogja. We waren toch vrij en het was rustig en we leefden vredig in die tangsi. Er werden in het ziekenhuis weer mensen verpleegd en gewonden verzorgd. Mijn vader liep daar weer als broeder rond. Het was toch afgelopen? Waarom gingen we niet terug naar de Molukken en de Nederlanders terug naar Nederland? Dat begreep ik toen nog helemaal niet.

Na de oorlog
Jakarta heb ik zo heel goed leren kennen vanaf het moment dat wij vanuit Jogja naar Jakarta gingen. Op mijn 15e gingen wij naar Nederland. Ik heb dus 5 jaar in Jakarta gewoond en zat er op school. Toen de Molukkers en ook de Indische mensen die voor de driekleur vochten naar Nederland moesten, was er op school nog niks aan de hand. Wel gingen we onder begeleiding in de auto. Die beveiligingsman zat in de auto met een geweer, en telde de kinderen. Hij ging met ons mee en we gingen vanuit de benedenstad naar de bovenstad. We werden op school door hem bewaakt. Als we werden opgehaald riep hij: '1 Matulessy, 2 Tanalepy, 3 Soumokil, 4… ' en de kinderen gingen dan in de bus en werden geteld. Dan gingen ze naar school, begeleid door een wapen en als ze terugkwamen opnieuw. Dan werden wij geloosd in de tangsi, in het kamp waar wij woonden.

Vanuit de benedenstad met de kazerne en het militair hospitaal 1, zijn we verhuisd naar een andere plek, met barakken. Dat was ook militair terrein. Een tangsi in Tanjung oost was dat.
Ik weet niet precies hoe mijn ouders hoorden van het aankomend vertrek. We gingen thuis aan tafel, en voor het gebed heeft mijn vader het aan ons verteld. Toen was het al bekend. Hij vertelde dat we in mei zouden gaan. In mei 1951 zouden we vertrekken. Toen ging hij verder met bidden. En daarna gingen we eten. Tijdens het eten mochten wij niet praten. Mijn vader en moeder wel hoor, maar wij moesten altijd onze mond houden. Aan tafel las hij een stukje uit de bijbel en soms las ook mijn moeder. Omdat wij weg zouden gaan, liet mijn vader ons vanaf dat moment niet meer naar school gaan.

Vertrek
Toen mijn ouders hoorden dat ze weg konden, waren ze heel blij, omdat ze in Indonesië het leven niet meer veilig vonden. Dat vertelde mijn vader wel aan ons. We waren niet meer beschermd. Je moest oppassen of je werd gedood. Dan werd je gepakt en gemarteld of vermoord. Dus mijn vader zei: 'We gaan weg.' Je kon kiezen, je bleef bij het KNIL en dan moest je naar Nederland, of je ging over naar het Indonesiche leger, niets anders. Er waren ook een aantal die daar gebleven zijn en onder het Indonesische regime zijn gaan werken. Maar mijn vader wilde dat niet. Voor hem stond het vast dat hij weg wilde gaan. Maar met de belofte, dat wij maar drie tot zes maanden in Nederland zouden blijven. Vervolgens zouden we naar de vrije Molukken terug kunnen. Dat was door de Nederlandse overheid tegen ons gezegd.
Het ging op alfabetische volgorde van de namen. Als we aan de beurt zouden zijn, gingen we weg. Wij waren met de M van Matulessy aan de beurt. Wij gingen met de Goya Bergen. Een Noors schip. In Jakarta hadden we een haven. Wij kwamen daar in de avond aan. Ik ging bij de reling kijken en toen kwamen er boten aan. Kleine boten met heel veel mensen... ik keek samen met mijn broers naar al die mensen. Toch geen militairen? Het waren Molukkers en die kwamen allemaal aan boord. Die hadden geen haven, dus die moesten verderop afmeren en toen met kleine boten overstappen naar ons. Zelfs met kleine prauwen kwamen ze allemaal aan. Met hun hele hebben en houden, al die kisten en al die kleine kinderen!


Fragment passagierslijst Goya (MHM)

De reis
Tijdens de reis heeft het eten de meeste indruk gemaakt, want dat was gescheiden. De mensen uit Jakarta aten gescheiden van de mensen uit Semarang. Wij gingen daarna gewoon weer samen spelen. Als wij gingen eten was dat gewoon netjes hoor, maar wel goed gekleed. We gingen niet in een badpak ofzo. We hadden wel een zwembad aan boord. Een badpak met t-shirt en korte broek hadden we ook. Maar zo mochten we niet aan tafel. We moesten ons eerst omkleden. Dan kwamen mijn vriendinnen en we wilden eigenlijk bij elkaar eten, maar dat mocht niet.
Mannen en vrouwen waren ook gescheiden. Mijn moeder lag samen met ons meisjes in een kajuit met allemaal vrouwen apart. Mijn jongste broer was wel bij ons. Tot twaalf jaar kon dat. Hij zou in augustus pas 13 worden. Ik was net in maart daarvoor 15 geworden. Alle kleine jongens waren bij de moeders. De oudere jongens van 16, 17 jaar waren bij de mannen. De film was wel samen en dansen en muziek ook. Wij hadden het hartstikke leuk aan boord. Het was voor ons een soort vakantiereis. De reis duurde een maand. Ik heb op de boot veel vriendinnen gemaakt. We hadden echt veel lol en genoten ervan. Af en toe had je wel hoge golven en veel wind en onderweg gingen we af en toe ook van boord. We vonden het leuk, het was eens iets anders dan een huis. We hadden het idee dat het kort zou duren allemaal. We hadden natuurlijk in Indonesië al te horen gekregen dat het maar voor eventjes was en dat we daarna weer terug zouden gaan naar de Vrije Molukken. In juni kwamen we toen in Nederland aan.

Aankomst
De aankomst in Rotterdam, dat was heel erg. Wij werden met bussen opgehaald aan de haven om naar het kamp gebracht te worden. In Rotterdam kregen we te horen dat we nog niet meteen naar het kamp gingen maar eerst naar Amersfoort, om doorgelicht te worden. Wij waren stil. Ik ging naar mijn moeder in de hut. Zij had geen rantan dus nam ik tassen en zij nam met mijn oudste zus alle andere tassen mee. We wisten meteen dat we in een bus moesten. Er waren heel veel bussen. Er stond een hele lange rij. Er waren zóveel mensen aan boord. In de bus zaten we wel te klieren, omdat we jong waren en heel naïef en dachten: we zien wel. We waren nieuwsgierig.
In Amersfoort werd met een megafoon omgeroepen dat we naar een bepaald gebouw moesten gaan voor onderzoek. Iedereen werd doorgelicht en dan stond je daar. Er werd gekeken of je gezond was of dat je een ziekte had. Ik denk TBC of zoiets. Met een zwarte kap. Dan werd er een foto gemaakt. Mijn moeder zei: 'Niet spelen, netjes wachten.' En toen dat klaar was, stuurden ze ons naar een ander gebouw om te eten. 'Gaat u naar dat gebouw.' Wij vroegen: 'Wat moeten we hier doen?' Avondeten. Altijd zat ik naast mijn broer en we zaten altijd samen te klieren. We kregen soep vooraf. Dat was wel lekker. Daarna kregen we geprakte aardappelen. Ik was vijftien, maar ik was nog heel naïef. Ik denk dat het hutspot was of zoiets. Ik vond het niet echt lekker met die wortels enzo. Ik dacht bij mijzelf, ben ik nu naar Nederland gekomen om dat soort eten te eten? Wij wisten helemaal niet dat ze in Nederland ander eten hadden! Mijn vader zat aan de overkant en duidde: eten! Brood lustte ik wel. Dus ik dacht: dan eet ik maar brood. Dat geprakte spul, dat willen wij niet! En al die jus erbij, nee.
Er werd omgeroepen dat we naar de bussen moesten gaan. Wij zaten nog in de eetzaal. Toen werd in de megafoon gezegd: de eerste bus gaat naar Drenthe, naar Assen, naar Schattenberg. Bus 1. Met het getal 1-1-1. De tweede bus gaat naar Zeeland en er werden namen genoemd. De derde bus, naar Vught. Toen kwam mijn zwager binnen. Mijn vader schrok, want we wisten wel dat hij al in Holland was. Mijn zwager en mijn zus waren al eerder in Nederland aangekomen, met de Asturias. Hij kwam binnen en zei: 'Bapak...', ze gingen elkaar omhelzen... 'Oom Wim! Bapak, u gaat niet naar Schattenberg, u gaat niet naar Zeeland, u gaat naar Vught. Zegt u bij de derde bus, ik ben in Vught. Dus als de namen omgeroepen worden, en er wordt in die zaal: Matulessy geroepen, dan zegt u Vught.' Anders zouden wij in Schattenberg komen. Mijn zwager zei: 'Tidak usah papa bantu bikin di Vught.' Als het niet door hem was, dan waren wij in Schattenberg terechtgekomen, met bus 1.

Vught
We kwamen 's avonds in het donker aan, in juni. Het was nog volop zomer eigenlijk, maar koud! Het was 1951.Toen kregen wij allemaal behuizing in barak 11. Daar heb ik ook gewoond vanaf die tijd, tot wij gingen trouwen en naar Woerden gingen verhuizen. In het begin moesten we het meest aan het weer wennen natuurlijk. Het was wel juni, maar het was verdomd koud. Naast de barakken met de meisjes die aan boord waren en die elkaar allemaal kenden, was de rest van Semarang en zij waren toen vooral naar Schattenberg gegaan. Die miste ik wel. Toen kwamen we daar op kamers. Mijn vader kreeg een kamer samen met mijn moeder, mijn zus en ik kregen één kamer; mijn broers met zijn allen op één kamer met stapelbedden. En dan die matrassen, dat waren geen gewone matrassen maar van stro! Ja, dat vonden we erg, maar we dachten: ach, het is maar voorlopig. Daarna gaan we toch weer weg. Daarom maakten we ons er niet te druk over. Mijn ouders zeiden: 'Geen koffers uitpakken. Alleen uit de koffers pakken wat we nodig hebben. De rest laten staan.' Die kist van ons heb ik weggegeven aan het Moluks Museum. Daar staat geloof ik het nummer van mijn vader op vermeld, waar hij als soldaat ziekenverpleger ingedeeld was.

Het kamp
We voelden ons niet erg welkom. We kwamen met de gedachte dat we zouden teruggaan maar werden geïsoleerd. We zaten in een kamp met prikkeldraad eromheen. Op zondag, als je op bezoek kwam, moest je je melden. Er stond iemand voor het kamp in een kantoortje en vroeg: 'Bij wie wil je komen?' 'Bij de familie Matulessy.' 'Hoe lang wil je blijven?' Tot zo laat en dan hoorde je terug te gaan. Je mocht de nacht daar niet doorbrengen. Dat was het isoleren van ons Molukkers. Het was moeilijk, omdat we onze Hollandse vrienden niet vrijelijk mee naar huis mochten nemen. Voor ons werd bepaald hoe lang mensen op bezoek mochten komen. Als de tijd om was, moesten ze naar huis. Dat was van bovenaf opgelegd. Mijn vriendinnen en ik zeiden vaak tegen elkaar: 'Het is net een gevangenis! Als ze zondags gaan fietsen dan gaan ze aapjes kijken! En wij zijn de apen.' Dat deden de Nederlanders echt.
In de gaarkeuken moesten we eerst ook aardappelen eten. Mijn broer zei: 'Nou we willen niet elke keer die rooie dingen eten, die wortels. We willen graag rijst.' Toen kregen we rijst en alles veranderde. In elke barak werden keukens gemaakt. Elke keuken hoorde bij een familie. Per barak waren er 6 gezinnen ondergebracht en vanaf die tijd had elk gezin een eigen keuken. We gingen toen allemaal zelf koken. Wij aten daarna dus veel Indonesisch eten. Wij leerden wel patat eten, omdat we naar de stad gingen, naar school en dat daar leerden eten. Mijn moeder maakte dat ook. Dan ging ze snijden en bakken, met mayonaise. Dat wel. Onze ouders namen veel over. Gelijk koken enzo. Natuurlijk wilden wij het liefst rijst eten. Aardappelen ook wel hoor, maar niet geprakt. Allemaal gebakken.
Toen de kinderen en jongeren meer naar buiten gingen, naar scholen verder weg, werd het regime iets losser. Ik ging in Den Bosch op school en mijn zus ging naar Waalwijk. De huishoudschool zat in Vught. Bij de nonnen geloof ik. En de rest zat in Eindhoven op school.

Verschillen en overeenkomsten
Vught was ook geborgen. Een beetje als in een kampong. Als je naar de barak ging kende je iedereen. Dat was toen wij in de tangsi woonden ook zo. Samen koken, samen voetballen. Hier praatten we wel Nederlands, maar je hoorde ook veel Maleis, dus voelden we ons thuis. Dat was in Vught heel sterk. De hele familie was toen hier. Dat was het belangrijkste en omdat wij hier allemaal bij elkaar waren miste ik eigenlijk niet zoveel. Er waren de eerste tien jaar dus veel overeenkomsten tussen de tangsi en het kamp hier. Vooral in dat bij elkaar zijn. Vergeet niet dat wij daar moesten worden bewaakt. We waren niet veilig meer. Maar voor die tijd was het prima, weet je. We gingen naar school, we hadden vriendinnen, een leven. Dan, toen bekend werd dat we hierheen moesten, werden we in het kamp bewaakt door onze eigen Molukkers met rode zakdoeken.

Het leukste was als we feesten hadden. Een belijdenisfeest, een doopfeest of een trouwerij. Dat werd en wordt met zijn allen gevierd. Iedereen krijgt een uitnodiging. Van barak 1 tot barak 11 en van barak 23 tot 33. Iedereen is uitgenodigd. Als één grote familie. Daardoor is er zo'n hechte band tussen de Molukkers in Nederland. Dat mis je als je nu hier woont, alleen, verspreid. We hebben wel een Molukse stichting, dat wel. Maar ja, iedereen heeft verplichtingen. Veel mensen werken. Ach, het is zo.

Je had bij ons kamp de jeugdgevangenis. Daar werden vroeger joden vergast. Dat was in de oorlog. Toen wij er zaten was het een gevangenis voor echt zware criminelen. In de oorlog was het niet alleen een doorgangskamp, maar er werden ook mensen vergast. Dat wisten wij toen nog niet. Later, toen we ouder waren vertelden mensen ons op school over dat kamp: 'Pas op dat je geen stemmen of gehuil hoort in de barakken als je 's avonds gaat slapen...' Maar warempel: dat hoorden we wel! Het spookte heel erg bij ons in Vught en ook hier in Woerden. Aan de Utrechtsestraatweg en aan De Singel hoorde ik het ook af en toe. In de Singel hebben mensen personen gezien die naar de wasgelegenheid liepen en als je daar dan kwam was er niemand! De Singel was in de oorlog ook een gevangenis. Daar werden mensen vermoord net als in De Kazerne en aan de Utrechtsestraat. Dat vertelde mijn vader veel later. Wij kinderen wisten dat niet. Later werden dat allemaal Molukse kampen en het spookte overal dus erg. Dat voelde wel als een scheiding met de Hollanders.

Woonoord Utrechtsestraatweg te Woerden (MHM)

Politiek en loze beloften
Mijn ouders hoorden eerst dat we 3 tot 6 maanden zouden blijven, toen een jaar. Tien jaar later hoorden we dat we voorgoed moesten blijven. Dat was wel raar. Wij kinderen waren druk met studeren, met werken en met voorbereiden voor later. Zij hadden het wel in de gaten. Tegen ons hamerden ze erop dat we moesten doorstuderen en goed ons best doen op school. De teleurstelling hebben zij voor zichzelf gehouden, of in de gemeenschap van de ouderen besproken. Ze wilden ons er niet mee belasten. Ze bespraken het wel met mijn oudere broers, die waren al 21, 22 en 24 jaar toen ze hier kwamen. Maar met de jongsten niet, nee. Toen hebben we wel gemerkt dat die koffer openging. Want die koffer mocht van mijn vader nooit opengemaakt worden, omdat wij zo gauw mogelijk zouden weggaan. En toen was die koffer toch ineens open.
Wij, de kinderen en jongeren, waren bezig met school, zingen, sporten, fietsen, een sociaal leven en helemaal niet meer met weggaan. Maar onze ouders wel! Zij hadden veel moeite met de beloften die waren gedaan door de Nederlandse regering en die niet waren nagekomen. Na een tijdje zei mijn vader: 'We gaan knokken, en jullie gaan knokken voor school. Als Ambon vrij komt, gaan we naar huis. Daarom moeten jullie studeren. En niet kijken naar anderen. Maar doorstuderen, blijven leren.' En dat hebben wij gedaan. Ja...


Incident rond het hijsen van de RMS-vlag in De Kazerne (MHM/coll. P. Luhulima)

Wij kinderen hoorden niet van de ouderen hoe het was om afscheid te moeten nemen van hun vaderland. Ze uitten het niet. Alleen als ze bijelkaar waren in het kamp of in de wijk, hoorde je iemand bijvoorbeeld hard praten bij zo'n vergadering of bijeenkomst. Dan vroegen we wat er was, en hoorden we: 'Ja, de Nederlandse regering...' en toen beseften wij, dat het die belofte was waar de regering zich niet aan heeft gehouden. We werden aan ons lot overgelaten. Dat was erg moeilijk voor mijn ouders en ook voor ons. Het was moeilijk met alles. Met het wonen: wij kregen geen geld, alleen zakgeld. Drie gulden per week als ik me niet vergis. Drie gulden! We konden ook niet studeren. We mochten wel naar school in het kamp, maar geen studie volgen. Dan kwam zo'n CAZ-ambtenaar die speciaal voor Ambonezenzorg was aangesteld. Die zorgde voor de scholen. Hij vond dat de jongens allemaal naar de ambachtsschool moesten gaan en de meisjes naar de huishoudschool. Wij vroegen: 'Waarom?' Hij antwoordde: 'Als jullie 18 of 21 zijn, gaan jullie toch trouwen, dus waarom willen jullie een hogere opleiding volgen?' En de jongens moesten maar gaan timmeren als ze toch naar Ambon zouden gaan. Zo werd het letterlijk gezegd! Wij gingen helemaal van slag naar huis. Mijn vader was boos! 'Niets ervan! Gaan jullie maar studeren. Ik ga naar Tiel: kersen en appels plukken en met dat geld gaan jullie studeren.' En dat heeft mijn vader ook een tijdje gedaan.
Mijn broer zat op de technische school, maar ik wilde naar de MULO. In het kamp zaten we samen op de lagere school en daar gingen ze testen hoe goed je was. In de 6e klas gingen we splitsen en werd er gekeken. Uiteindelijk kon ik toch naar de MULO. Er was toen nog geen brugklas, dus ik begon meteen in de eerste klas. Uiteindelijk konden we allemaal leren, maar de teleurstelling was groot dat we niet meer weg konden gaan.

Muziek
Ik ben vanuit Vught getrouwd en toen meteen naar Woerden gegaan. Ik vind het niet zo leuk hier in Woerden. Ik mis het bos en de IJzeren Man, één van de mooiste recreatieplaatsen waar je kunt zwemmen en schaatsen. Ik heb daar leren schaatsen. Ik mis de bomen en het het bos en dennenappels zoeken voor in de kachel. Die moest aangestoken worden en dan gingen we met zijn allen met een emmer het bos in en dennenappels halen. Mijn moeder ging dan ook vaak mee en we gingen met een hele groep kinderen samen. Hoewel ik al ouder was. Ik was een artiest, maar ik bleef Poppy. Nou, ze droegen je op handen en voeten in het kamp. Als iemand vroeg: 'Goh, ken je Poppy?' 'Oh de zangeres!'
Het verhaal over de muziek is hetzelfde als dat van de saamhorigheid in het kamp. Ik had meegedaan aan een talentenjacht, samen met twee jongens als begeleiding. Dat waren mijn broer en een vriend. Dat was zoals nu de X-factor en Idols enzo. Voor de finale kwam ik met een band. Toen ben ik in Den Bosch eerste geworden. Ik heb toen overal opgetreden.

Ik werkte in Den Bosch bij de loonadministratie op de financiële afdeling van een groot PTT kantoor in de Prins Bernhardstraat. Ik zat boven. Het was aan het einde van de jaren '50, tegen de jaren '60 aan. Tineke, van radio Veronica kwam mij interviewen op het kantoor in Den Bosch. Mijn plaat was net uitgekomen en mijn afdeling en de kantine waren versierd met bloemen en borden met teksten als: 'Onze Poppy de zangeres...' Ik kwam binnen en toen draaiden ze de plaat! In het hele kantoorgebouw hoorde je: 'Please help me I'm falling...' . Ik durfde eigenlijk niet verder en ik dacht: nou, ik ga maar langzaam lopen. Kwam ik langs de receptie, riepen ze daar: 'Hé Pop!' Ik lachen... Op de afdeling stonden ze klaar om mij te feliciteren. Ik was in de jaren '50 als zangeres de eerste Molukse die een doorbraak maakte! De eerste van die generatie, ja. Iedereen kende mij als Poppy Matulessy of als die Molukse zangeres uit Vught.


Woerdense Courant, 8 nov. 1990

Ik heb in Rotterdam opgetreden met Cuby and the Blizzards, als voorprogramma. Dat kon wel, want toen woonde ik al in Woerden. Mijn vader mocht het niet weten. Ik heb veel stiekem gedaan. Mijn man vond het wel goed. Ik zei: 'Zeg niks tegen papa!' Want ik mocht van papa niet meer zingen! Hij zei: 'Nee, nee... Ik ga een beetje liegen.' Ik moest in Eindhoven later een keer Anneke Grönloh vervangen. Mijn vader hoorde dat en heeft mij toen streng verboden om in een gewone band te zingen. Ik vond dat wel moeilijk. Maar ja, ik moest kiezen. Ondanks dat ik artiest was, zong ik ook in de kerk. Dat doe ik nog steeds. Zingen in de gospel neemt niemand van me weg.
Hier in Woerden heb ik tijdens de Woerdense vakantieweek opgetreden. Toen kwamen Anneke Grönloh en Willeke Alberti ook. Ik heb hen ontmoet bij het ouderenwerk. Ik klopte aan en Anneke keek mij een beetje vreemd aan. Ik zei: 'Jij kent mij niet meer hè?' Ik had een foto bij me en liet die zien, daar stonden wij op in vroegere tijd toen ik nog zong. Toen zei ze tegen mij: 'Pop, ga je nog zingen?' Ik zei: 'Niet als jij, alleen nog in een gospelkoor.' Vroeger traden we samen op. Met Willeke die was toen 15 jaar en Sandra Reemer, die was 12 jaar. De Tielman Brothers ken ik ook. Die heb ik al in Jakarta ontmoet toen ik 13 jaar was.


Plakboek van Poppy's muziekperiode (foto: Anneke Savert)

Werk
Ik ben getrouwd en heb even gewerkt. Daarna, toen ik kinderen had niet meer. Nu praten we over Marokkanen en Turken, dat ze als ze kinderen hebben niet gaan werken als ze getrouwd zijn... Maar dat was toen ook zo. Mijn man ging werken en ik was thuis met de oudste. Ik trouwde vrij laat, op mijn 27e. Mijn oudste dochter kreeg ik op mijn 28e. Een klein jaar later heb ik mijn tweede gekregen, mijn zoon Mario. Na 6, 7 jaar kwam mijn jongste dochter. Dat was een nakomertje. Ik heb drie kinderen. Twee meisjes en één jongen.
Vroeger heb ik eerst bij stichting Philadelphia gewerkt in Den Bosch met verstandelijk gehandicapten. Wij hebben hier in Woerden een tehuis voor verstandelijk gehandicapten en daar heb ik gewerkt vanaf 1982 toen mijn vader stierf. Ik was toen 45 jaar oud. Ik heb gesolliciteerd en ze geloofden niet dat ik 45 jaar oud was. Ik moest dus mijn paspoort meenemen en ik was de enige Molukker die daar kwam solliciteren. Ze wilden mijn achtergrond weten en wat voor diploma’s ik had. Nou, ik had geen diploma’s, ik had alleen op de middelbare school gezeten en daarna op kantoor gewerkt. Toen heb ik nog 5 jaar een cursus gedaan om in de zorg te mogen werken. Zodoende werk ik nu in de zorg. Ik ben ingedeeld in huishoudelijk. Ik ga bijvoorbeeld naar de dokter met de cliënten en regel zaken telefonisch. Ik werk ook al meer dan 10 jaar bij de thuiszorg. Eigenlijk heb ik al 16 jaar pensioen. Ik heb heel veel vrijwilligerswerk gedaan. Zo heb ik zuster Francesco Moens ontmoet. Met het opzetten van het MKC samen met Greet Sahuleka. Ik werkte ook voor Titane, daar hielp ik dingen verkopen en dan stond ik altijd op een Pasar Malam samen met 3 andere mensen. Tot mijn 60e heb ik gewerkt. Toen heb ik veel vrijwilligerswerk gedaan. Na mijn 65e ben ik gaan werken via een uitzendburo en heb ik overal en nergens werk gekregen.

Traditie en cultuur
Mijn moeder zei altijd: 'Bami en nasi goreng, dat is lui koken!' Maar eieren, nasi en bami moet je altijd in huis hebben. Want stel dat mensen 's avonds komen. Dan vraag je: lapar (honger)? Mau makan (wil je eten)? Dan ga je naar de keuken en neem je rijst of bami. Heb je een stukje vlees, eieren? Je gaat roerei bakken en doet het hup erin. Heb je prei, selderie, dat doe je ook hup erin. En dan heb je eten.' De kinderen eten het graag. Dan bak ik kip en ui en wat groente. Ik bak ook vaak krokant. Ik ga het eerst koken en dan op laag vuur en daarna pas harder om de korst krokanter te maken. De kinderen eten nog steeds twee keer in de week bij mij. Als ik papeda maak met vis, makreel, dat vinden ze ook heel lekker. Dan komen ze en dan eten we met zijn allen. Dat is ook thuis. Samen eten. Dat heb ik graag.

Wij hebben onze eigen cultuur hierheen meegenomen. Maar we doen het binnenshuis. Wij gaan niet aan iedereen laten zien van: hé, we hebben een ritueel straks. Wij hoeven geen hoofddoek te dragen. We gaan niet de hele tijd die zakdoek dragen. Met de piring natzar, het geld, dat doen wij wel. Maar sommigen zeggen: 'We gaan iemand doden en dan komen we in de hemel.' Nou ja. Na een reis ga je wel meteen naar de kerk om dank te zeggen, eigenlijk bij alle speciale gelegenheden. Op de Molukken zijn de dominees de baas. Dat is hier anders. Hier is de gemeente zelf de baas. Die bepaalt wat er gebeurt en neemt beslissingen. Soms is er een probleem met dominees of domina's uit Ambon. Die komen dan hier en willen hun wil opleggen. Dat zijn wij hier niet zo gewend. Daar is het hiërarchisch. Hier niet. Dan ontstaat er een conflict. In onze kerk was dat ook. Dat is nu over.

Die rode zakdoek komt van een ritueel. Dat kan ik niet vertellen, dat kunnen alleen mijn man en zoon vertellen. Bij iedere negorij en bij ieder gezin heeft het een betekenis. Je mag die rode zakdoek niet zomaar gebruiken. Bij iedere ceremonie, bijvoorbeeld bij de opening van een school in Ambon, gebruiken ze die. Het betekent strijd, kracht, iets om mee ten strijde te trekken. Onze ouders zeiden ook altijd met carnaval: 'Alsjeblieft niet die zakdoeken dragen! Want bij ons hebben die een rituele betekenis en die mag je niet zomaar gebruiken.' Als er hier een ceremonie is, worden ze ook nog steeds gebruikt.


Panas Pela Tuhaha - Rohomoni (foto: John Sasabone)

Mijn dochter is nu 10 jaar getrouwd. Voor het huwelijk moest van onze negorij de Hollandse jongen harta betalen. De bruidsschat. Je hebt dan de harta en de kain berkat. De kain berkat is een witte stof, eigenlijk om de zegen van de voorouders te vragen voor het huwelijk. Een zegendoek. Daar moet... geloof ik, geld onder gestopt worden. Eerst wordt een ritueel gedaan met die doek en dan pas kan je het geld naar de Molukken sturen. Wij hebben het via familie naar Tuhaha gestuurd. Dan gaat het naar de Baileo en daarna wordt het aan de Bapak Raja gegeven. Dan wordt er gebeden daar en dan wordt de schoonzoon geaccepteerd. De schoonzoon levert een financiële bijdrage voor de kampong waar zijn aanstaande vrouw vandaan komt. En de gemeenschap geeft dan ook iets terug. Daarin speelt de rode zakdoek een hele belangrijke rol. Uit de Molukken komt dan een zakdoek terug waarmee het ritueel is gedaan. Dat komt dan van een rumah tangga en dat is dan Supusepa.

De acties
Scheidingen aanbrengen en letten op de verschillen tussen de mensen, dat kennen wij eigenlijk niet. Dat hebben we van de Nederlanders geleerd. Hier pas, toen we in Nederland kwamen werd dat duidelijk. De Nederlanders zeiden: 'Jullie Molukkers, als jullie het hier niet naar je zin hebben, ga je maar gewoon weer op de boot terug naar waar je vandaan komt.' Toen zeiden wij: 'Maar wij wilden hier helemaal niet heen! Jullie hebben ons hierheen gebracht! Laten jullie het maar regelen en ons weer terug brengen!' Er zijn veel mensen die niet weten hoe het zit en dat leidde uiteindelijk tot de gijzelingen en die petities die zijn aangeboden. Wij moesten vertellen: 25 april is de dag van de RMS, de dag van de onafhankelijkheid. De jeugd, niet mijn leeftijdsgenoten, maar degenen ietsje ouder dan ik, hebben geweten dat we hier zouden moeten blijven tot onze dood. Wij niet. Dus wij gingen gewoon door met studeren en waren bezig om goed voor de dag te komen, voor als we naar huis zouden gaan. Dat hadden we in ons achterhoofd.

We voelden ons vernederd doordat de Nederlandse staat consequent weigerde antwoord te geven op de vragen uit de Molukse gemeenschap. We werden gedwongen om te komen en te blijven. De regering zat er niet mee. Zij zeiden: 'Blijf maar hier en zoek het verder zelf maar uit.' Zo voelden wij dat. Onze ouders hebben daar heel erg onder geleden. Zo zei mijn vader op een zondag, toen we allemaal bij elkaar waren en bespraken dat we de volgende dag zouden gaan werken: 'Blijf maar thuis. Ga je maar ziek melden. Laat die Nederlanders en je baas op kantoor maar werken en betalen. Want wij krijgen niks. Blijf maar een maand weg. Ze gebruiken jullie. Ze hebben ons gebruikt en nou jullie.' Dat heeft mijn vader letterlijk gezegd. En hij was altijd een verpleger, een hele zorgzame man geweest. Hij had geen pensioen. Helemaal niets. Dat vond ik heel erg voor hem. Ja, dat speelde ook mee bij de beslissing om in Wassenaar actie te ondernemen. Toen zeiden we: 'Dit moeten ze onder ogen zien en ze moeten nadenken over wat er is gebeurd en niet steeds blijven zeggen: 'Wat doen die Molukkers hier.' Ze kunnen ons wel terugsturen, maar het land is nog steeds niet in orde! We konden toen zelfs niet gewoon naar onze families. Je was niet eens welkom in je eigen land.

We werden niet gehoord. Het was niet dat we onze zin wilden hebben, maar we wilden gewoon antwoord krijgen. Mijn man was betrokken bij de actie in Wassenaar. Hij hielp bij de voorbereiding en zorgde dat er eten was voor de jongens. Hier werd van tevoren overlegd hoe ze het gingen doen. Ik wist dat, ja. De actie gebeurde bij de Indonesische ambassade, want die ambassadeur heeft wat geroepen over de Molukkers en toen was de maat vol. De vergadering werd hier gehouden. Mijn man hielp alleen. Niemand mocht natuurlijk weten dat de vergadering hier was. Zij zeiden: 'Adé, je mag niet meedoen, want je hebt een vrouw en kinderen. Wij zijn allemaal vrijgezel. Dus mochten wij doodgeschoten worden of gevangen, dan maakt het niet uit, maar jij hebt een gezin. Dus hier kunnen we vergaderen.' Mijn man heeft hen de weg gewezen en daarna is hij weggegaan. Toen is daar later ook een politieman gedood. De mensen kwamen uit Moordrecht en ééntje heeft 6 jaar in de gevangenis gezeten en een ander 12 jaar.

We vonden het wel erg dat de jongens gepakt werden, maar aan de andere kant ook weer niet. Voor ons was het heel belangrijk dat de hele wereld wist waar Ambon was. Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa en zelfs in Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland wisten ze het. Daar zitten ook overal veel Molukkers en ook veel RMS-mensen. Die zijn geëmigreerd naar elders en hadden allemaal gehoord dat hier zo'n grote actie werd ondernomen. Eerst in de ambassade van Indonesië en toen later in Wijster geloof ik, en bij die school. Het was in 1975 en in 1977 en het was wereldnieuws op dat moment. En daar waren we blij om. Onze geschiedenis werd zo overal bekend.

De gijzelingen zijn dus niet zomaar begonnen. Voor zoiets moeten oorzaken zijn en goede redenen. En doden, nee. Het is allemaal veroorzaakt door de valse beloften en die petitie die wij elk jaar op 25 april inleveren en waar niks mee wordt gedaan. Geef antwoord! Zeg dan rustig: 'Jullie kunnen niet teruggaan vanwege de situatie. Het spijt ons dat wij jullie lekker zaten te maken met de belofte om maximaal drie of zes maanden in Nederland te blijven en dan te kunnen teruggaan.' Het zou voor ons het gevoel van teleurstelling veranderen. Dan hadden ze het wel veel eerder moeten doen en niet wachten tot onze ouders allemaal zijn overleden. Ik heb een familielid dat toen is overleden. Eén van die 6 jongens, van Papilaja. En een meisje is ook overleden. In juni worden die jongeren herdacht. Dan moet de vlag gehesen worden, niet halfstok, maar helemaal. Dat is in Bovensmilde. Daar zijn die jongens en één meisje begraven. We willen geen vlag halfstok, omdat ze helden voor ons zijn.

Toen de gijzeling echt hevig was zat Dominique, mijn jongste dochter, hier op 'De Kring'. Dat was een katholieke kleuterschool. Ze werd ineens genegeerd. Door de ouders, die anders altijd goedemorgen zeiden en groetten. Dominique werd heel erg gepest. Er werd zand over haar hoofd gegooid en het werd steeds erger. Als ze thuis kwam moest ze steeds douchen. Ik dacht bij mezelf: dit wordt te erg. Ik ben naar school gegaan en zei tegen de juf: 'Hier moet u iets aan doen.' De juf zei: 'Ik kan er niets aan doen want de kinderen spelen en we kunnen ze niet de hele tijd in de gaten houden.' Ik zei: 'Jullie zijn toch de leerkrachten, jullie zijn toch verantwoordelijk?!' 'Nou mevrouw Supusepa, hier kunnen we echt niets aan doen.'

Toen ben ik naar een school met de bijbel gegaan en heb haar daar aangemeld en gezegd: 'Dominique moet meteen hier beginnen.' De week erop kon zij erheen. Dominique werd opgenomen en die ouders van 'De Kring' wilden toen ineens wel met mij praten over de moeilijkheden. Ik denk: ‘nou ik peins er niet over.’

RMS en thuis
Thuis is samen met familie, geborgenheid, de RMS. Ook het samen zingen. Het bij elkaar zijn met alle andere Molukkers. Dan voel je je verbonden. Omdat je elkaar kunt vertellen over de mooie tijden en de slechte tijden en kunt bespreken over hoe het gaat. Nu, vroeger en over hoe het later zal worden. Wij vertellen elkaar bijvoorbeeld over wie is overleden... Samenzijn. Dat proberen wij bij een Pasar Malam op de woensdag, de Molukse dag, bij de belijdenissen, bij de doperij en bij een sterfgeval. Als we afscheid nemen zeg je tot ziens, maar niet bij zulke gelegenheden. Het is de manier van samenleven, van met elkaar omgaan.
Nu kan ik wel zeggen dat ik helemaal geïntegreerd ben, ik ben overal thuis. Ik pas me makkelijk aan. Ik ben niet zo'n gesloten iemand. Ik ben makkelijk. Ik maak gauw kennis. En als iemand mij voor de gek houdt dan voel ik dat ook. Ik neem mijn vriendelijkheid mee als ik ergens heen ga en maak snel contacten. Ook al ken ik mensen niet, bijvoorbeeld van de derde generatie, dan groet ik en zeg: 'Selamat pagi, ini tante Pop,' en dan maak je een praatje. Ik ken ze niet en vraag later wel wie ze zijn en waar ze vandaan komen. Zo ben ik. Ik ben niet zo van: ik ken die niet. Mooi weer of slecht weer, zoiets. Weer bagus hè, of seng dingin... dan denk ik van wie ben jij ook alweer? Dan stellen ze zich voor. 'Ik ben de zoon of dochter van...' Het is dus wel de gedeelde Molukse geschiedenis, altijd samen. Misschien is het wel als een cirkel maar wel open, in beweging...

Huwelijk en Kawin Adat
Meteen in 1963 ben ik voor de Nederlandse wet getrouwd. Als je nog geen kawin adat hebt gedaan, mag je de ouderlijke woning waar mijn man zijn voorouders wonen, de orang tua tua, niet binnen. De mata rumah is huize Supusepa.
De kawin adat kon pas na zoveel jaren. Het is een ritueel en is erg mooi. In 1991 ben ik in Tuhaha voor de kawin adat getrouwd. Het is zo plechtig en zo mooi. Het is niet angstig, maar je bent wel bang om fouten te maken. Want als je met een half hart daar zit, dan word je gestraft. Dat zeggen ze niet, maar er gebeurt dan iets met jou. En daar moet je wel voor oppassen. Maar ik ben gewoon die ik ben. Als ik met iemand praat, hou ik rekening met die ander. Maar degene die dat niet heeft, gaat soms pats boem iets zeggen. In Indonesië, op de Molukken kan dat niet. Dan reageren ze zo van: 'Wie ben jij om uit Holland hier te komen op vakantie en met de kawin adat te bepalen of wij gelijk hebben? Dat mag niet.' Als ze ongelijk hebben, moet je het op een hele andere manier tegen ze zeggen, met een omweg. Zo gaat dat. En als je dat doet staan ze er meer voor open.

Het ging zo: ik werd gehaald door familie van Tanalepy. In dat huis ben ik een week gebleven, want ik mocht nog niet in het huis van de familie van mijn man komen. Dus ik moest die week bij een andere familie logeren, ook van Supusepa. Na een week kreeg ik te horen dat ze naar de zee en naar de maan gingen meten en toen zeiden ze: 'Woensdag is goed om Poppy naar binnen te brengen.' Dan moest ik me klaarmaken met klederdracht. Helemaal zwart. Het was een sarong kebaja. Die had ik niet meegenomen maar de familie van mijn man had alles voor mij klaargelegd. De oudste van Tanalepy overhandigde mij met twee ouderen van de kerk en de bapak rumah. Die heeft mij gevraagd om mijn sloffen uit te doen. Ik moest dus op blote voeten naar binnen. Ik moest wachten in een kamer met die twee orang tua van Supusepa. Bij de kawin adat hoort de man er niet bij. Je wordt als vrouw in de ouderlijke woning als één van de clan Supusepa naar binnen geduwd om te zeggen tegen de voorouderen: 'Dit is Poppy. Poppy is getrouwd met uw volgeling van Supusepa en dit is zij. We willen u haar aanbieden en kijken of u haar goedkeurt.'

Ik moest daar wat doen werd mij gezegd. Daar was ik ontzettend bang voor. Maar het was wel mooi. Ze hebben daar toen eerst een gebed gedaan en toen kwam ik binnen. Ze vertelden me in het Maleis wat ik moest doen en daarna werd ik aan mijn lot overgelaten. Toen zat ik daar en ging ik voor mezelf een gebed schieten, opdat ik geen fout zou maken en bad dat God en de orang tua mij zouden willen vergeven als ik het verkeerd zou doen. 'Ja, ik ben hier gekomen om met mijn man de ouderlijke woning binnen te gaan. Maar met uw permissie.' zei ik. Er was een zitje en dan zit je in een gong, in een holte. En daar moest je wat koken, as. Dat zat dan in zo'n... (ik lette er niet op, ik was zo bang dat ik iets verkeerd deed). Toen moest ik die as vertrappen, terug doen, as vertrappen, weer terug doen. Met blote voeten. In die ruimte waren twee dames er de hele tijd bij. Maar ik moest alles zelf doen. Eén van die dames pakte mijn hoofd en zat voorover en prevelde iets dat ik niet kon verstaan. Ze praatten met elkaar en dan zeiden ze wat tegen mij. Ik moest alleen maar bukken en toen zeiden ze: 'Ja...' Ze pakten mij en ik stond weer en toen namen ze me mee. Daar stond de dominee. Die stond voor mij en hij ging meteen een gebed doen, dank zeggen, en daarna ging ik naar buiten. Daar werd ik apart genomen.

Toen begon het grote feest. Er werden varkens geslacht. Mijn man heeft varkens gekocht. Het was wel duur, maar ach, vooruit maar. Alle vrouwen hadden de sirih pinang. Dan heb je dat blad en dat moest je aan die vrouwen geven en dan gingen ze kauwen, oeh! Zo rood! Ze kenden mij alleen van brieven en verhalen, maar toen ik daar kwam, voelde ik heel sterk: hier ben ik niet vreemd. Dit is waar ik vandaan kom.

Cultuur
De cultuur betekent heel veel en speelt een hele grote rol. De kinderen kregen ook van huis uit de Molukse cultuur mee, ook al zijn ze getrouwd met een Nederlander. De man van mijn jongste dochter weet heel veel van onze cultuur. Dat is aan hem verteld door mijn man en hij wil dat ook overbrengen. Hij gaat naar oudere mensen uit de familie om te vragen naar dingen uit de cultuur. Dan gaan de ooms vertellen. Ze hebben het allemaal meegekregen. Daar ben ik ook trots op. Ik ben er niet bang voor dat als ik straks mijn ogen sluit, dat ze de cultuur vergeten. Mijn zoon is ook met een Hollands meisje getrouwd. Haar hele familie is een beetje vermolukst zal ik maar zeggen. Die gaan mee met mijn zoon. Zij weten alle gebeurtenissen vanaf 1950 tot heden. Ze hebben dat allemaal meegekregen. Ze zeggen: 'Ze moeten de Molukkers niet vergelijken met Marokkanen of Turken. Of met Antillianen of Surinamers ofzo.' De geschiedenis is anders. Dat wil ik erbij zeggen. Wij zijn geen gastarbeiders. Wij zijn gasten. Speciale gasten. Dat zeg ik ook als mensen ernaar vragen. Wij zijn toch ook speciale gasten hier!?

Toekomst
Wij moeten wel oppassen dat we niet in een oorlogssfeer blijven hangen en altijd blijven praten met elkaar. Als wij ons zorgen maken praat onze generatie met God. Dat helpt. En wij praten met elkaar. Geen conflicttaal, maar echt praten. Dat is een verschil met de volgende generatie. Ik heb alles bereikt wat ik wil in mijn leven. Ik werk nog steeds en help ouderen. Door naar hen te luisteren, bereik je heel erg veel.

Het allerbelangrijkste stukje Moluks cultuurgoed dat ik wil doorgeven is respect hebben voor ouderen. Respect voor oudere mensen, voor familie en weten wie je familie is. Dat ze niet vergeten waar ik vandaan kom, waar mijn man vandaan komt, waar de ouderen vandaan komen en hun ouders dus weer. Mijn man komt uit Tuhaha. Dat is op Saparua. Mijn oma met de achternaam Silanno komt uit Noloth en mijn opa komt uit Itawaka. Die namen geven al aan waar mensen vandaan komen. Ik ben blij dat mijn kinderen de cultuur willen behouden. In alles, tot en met het ritueel doen. Dat het niet zo is van: papa en mama zijn weg, dan is alles weg. Ze hoeven het van mij niet allemaal tot in de puntjes te weten, maar als ze het maar globaal weten. Want hun vader is nu al zo'n 16 jaar weg, en ik kan het hen soms moeilijk vertellen. Wij hebben hier een kumpulan. Je hebt kumpulan Itawaka, kumpulan Tuhaha, kumpulan drie dorpen. Ketiga Negeri. Tuhaha is de oudste. Itawaka is de adik. Ulath is de jongste. Deze drie negorijen zijn verbonden. Hier hebben ze tiga bersaudara. Dat zijn drie, zeg maar, families. Die zijn allemaal met elkaar verbonden. Dat blijft.


Bestuur van de perkumpulan Tuhaha op het plein van De Kazerne te Woerden, jaren ‘50/60. V.l.n.r.: J. Louhenapessy, A. Loupatty, S. Ririmasse, mevr. Supusepa-Tanalepy, B. Pattinasarany, Paul Pasanea, O. Supusepa, S. Supusepa, D. Supusepa (MHM/coll. Pasanea-Platenkamp)

Droom
Mijn droom is eigenlijk geen droom maar meer een wens. Ik wens altijd voordat ik mijn ogen dichtdoe dat het met de kinderen goed gaat ondanks alles. Ze zijn nu de derde generatie. Ik wens dat het goed met hen gaat hier in Nederland en dat ze het ver zullen schoppen, omdat onze ouders niet verder konden komen en wij ook maar half. En dat ze ooit naar een vrij Molukken kunnen terugkeren. Dat terugkeren kunnen zij niet meer meemaken. Dat duurt misschien nog een aantal generaties en dan is Ambon pas vrij. Dan zijn wij er niet meer. Mijn kinders kinderen die maken het misschien mee. Mijn wens is dat de energie blijft en wordt doorgegeven. Dat ze het Moluks zijn niet vergeten, van generatie op generatie. Ik wens dat ze zich er altijd van bewust blijven dat zij en hun voorouders van Ambon komen. Dat wil ik graag. Dan ben ik echt blij en gelukkig.


Schelp van de Molukken (foto: Anneke Savert)

© fotografie en teksten Anneke Savert • 2010-2017

Alle foto’s en teksten van dit project zijn eigendom van Anneke Savert • savertartworks • Arnhem. Deze mogen niet worden verveelvoudigd, gekopieerd, gepubliceerd, opgeslagen, aangepast of gebruikt in welke vorm dan ook, online of offline, zonder voorafgaande kennisgeving en schriftelijke toestemming van de fotograaf.

© historische foto’s zijn afkomstig uit de collectie van stg. MHM

Laatst bijgewerkt: 9 sep. 2017